Sonnet 104
![](http://upload.wikimedia.org/wikipedia/commons/d/dd/Sonnets-Titelblatt_1609.png)
Sonnet 104 is een van de 154 sonnetten geschreven door de Engelse toneelschrijver en dichter William Shakespeare. Het maakt deel uit van een reeks sonnetten die bekendstaan als de Fair Youth-sonnetten. Hierin drukt de dichter zijn liefde uit voor een jonge man. In totaal schreef Shakespeare 154 sonnetten, die voor het eerst werden gepubliceerd in 1609. In dit sonnet bezint de dichter zich over de tijd als rover van schoonheid en jeugd.
Shakespeares tekst
Sonnet 104 To me, fair friend, you never can be old;
|
Vertaling
- Mijn schone vriend, voor mij ben jij nooit oud
- Want zoals ik je voor d' eerste keer zag
- Zo is nu ook je schoonheid onberoerd. Drie koude winters
- Hebben het bos driemaal van zomerpracht beroofd,
- Drie mooie lentes werden gele herfsten
- In de loop van die seizoenen zag ik
- Hoe drie zomers de geuren uit drie lentes brandden
- Toch lijk je vol van leven, net zoals de eerste keer
- Ach! De trage wijzer van de tijd steelt
- Ongemerkt maar zeker je nog jeugdige kleur
- Haar beweging ontgaat mijn oog
- Dit vrezende, hoor dit aan, jullie ongeboren generaties:
- Voor jullie er kwamen, was schoonheid al dood
Analyse
Shakespeares sonnetten zijn voornamelijk geschreven in een metrum genaamd jambische pentameter, een rijmschema waarin elke versregel bestaat uit tien lettergrepen. De lettergrepen zijn verdeeld in vijf paren, jamben genoemd, waarbij elk paar begint met een onbeklemtoonde lettergreep.
De jongeling lijkt in de drie jaar dat de dichter hem gekend heeft niet ouder te zijn geworden. Toch komt leeftijd onmerkbaar. Het verouderingsproces gaat zo langzaam dat het aan ons oog ontsnapt. Het verlopen van de tijd wordt gesymboliseerd door de "dial-hand", de klokwijzer, die zich haast onmerkbaar voortbeweegt. Veel klokken uit de tijd van Elizabeth I hadden immers maar één wijzer die de uren aanwees, waardoor de beweging nog moeilijker waar te nemen viel. De dichter vergelijkt de tijd met een dief die stiekem schoonheid wegneemt. Zoals het prachtige zomerbos langzaam van zijn kleuren wordt beroofd, of de lente van zijn geuren, zo verliest de jongeling die de dichter aanbidt ook zijn jeugd en schoonheid. De dichter richt zich in het laatste couplet wat pathetisch tot de ongeboren generaties ("thou age unbred"), en zegt dat schoonheid al dood zal zijn wanneer zij geboren worden.